Hans Børli (1918-1989)




DE GØRRVIK-KEET

Ik weet nog de keet in Gørrvik
zoals die was destijds,
ik was toen veertien jaar.

De scheefgezakte wanden
die zich dapper weerden
tegen het kolken van de zwarte nacht.
Het kleine raampje
waarin zwaarmoedig leven school
daar licht en schaduw erin samenkwamen.

Het ruwe tafelblad
met klunzig ingekraste initialen
en primitieve tekeningen
van naakte vrouwen
tussen zwarte koffieketelkringen.

En de olielamp,
walmend met zijn rosse vlam,
die onze handen zo bezwerend griezelig maakte
als ze over tafel graaiden
naar speelkaarten vol met vlekken van de hars.

En in de herfstavond machtig
torenend de sparren,
die ons een glimp op meer en sterren gunden.
Dat herinner ik me ’t best
want door die glimp
was ’t uit te houden in de keet.

Ik herinner me een nacht. -
De maan die scheen,
en ik waagde me aan een gedicht over het meer
en de sterren.
Ik was toen veertien jaar
maar hoorde al het lied van de nacht
tegen de tralies van ’t gevang van de armoe.

De anderen sliepen
op ritselende strobritsen
en de schaduwen dansten in de weerschijn
van het vuur als duivels en trollen over
zwarte blokhutwanden.

Hun slaapdronken gemompel
“Doe de lamp uit, jochie!”
Hun snurkende strotten getuigden
dat wie arm geboren is
het gedicht zijns levens dichten moet
met ’t werk van harde handen. -

Maar ik zette me af tegen die schimmentaal.
Ik heb me verzet tot de dag van vandaag.

Uit Tyrielden (1945)

Hans Børli leest "Gørrvik-brakka"
Meer Børli in Noorse poëzie

Geen opmerkingen:

Een reactie posten