Henrik Wergeland (1808-1845)




HET DOODSHOOFD
(Sujet voor verzenmakers. Vår Frelsers gravlund, zomer 1841)


"Nu hebben jullie wel genoeg gerust, zou ik zo denken," zegt de doodgraver, doodskoppen en doodsbeenderen omhoogwerpend. "Moge de genade net zo over jullie zielen lichten als de zon nu op jullie gebeente schijnt!"

Wat een fraaigevormde doodskop rolde daar weg in het gebladerte! Aan een jonge schoonheid moet die hebben toebehoord. Die liefdevolle struik lokte hem naar zich toe met een geluid als van vele zuchten, als om 'm opnieuw te begraven, te onttrekken aan de blikken van de mensen en de honden.

De honden wenden in schichtige afschuw hun ogen af; maar een mens geeft het doodshoofd eens een schop en port met z'n stok de aarde uit de oogkassen. Op zijn knieën zou hij wel willen liggen, ware hun oude glans er maar in weergekeerd.

Welk een schoonheid moet de zuivere verhoudingen van deze hoeken hebben overtrokken! In deze nobel gewelfde hersenpan moeten zich gedachten hebben bewogen als parels, die zich ordenen en rijen tot steeds wisselende, veranderlijke sieraden. De melk van een mild gemoed lijkt nog te vloeien over deze tanden, die als een voltallige schat in de aarde te glanzen liggen.

Hoe armzalig, te bezingen het rozig fluweel van zijn geliefde, het transparante leliebladig weefsel van haar borst, de frisse rode anjer vol honing van haar mond, de vervoeringvolle werveling van haar lachkuiltje, de zwarte of blauwe diamanten van haar ogen! Dit alles vormt slechts de sluiers van de schoonheid, die worden afgerukt na de bruiloft, maar het skelet vormt de zuilen en de prachtige bogen van haar tempel, na eeuwen nog glanzend als albast of bleekgele jaspis.

Ga tot het wezen der dingen! Voel de verrukking, stervelingen, van het omhelzen van deze wervelkolom! Ranker is ze dan de slankheid van een jonge maagd. Bedek met duizend brandende kussen die fijn gedraaide knoken, versteende lelieknoppen gelijk, waardig de kralen te zijn in de rozenkrans van een biddende engel! Bezing het elpenbenen diadeem van de slapen, de voorhoofdswelving als de schaal van een holle ster, de onvergankelijke kleinodiën der tanden, de tweelingharpen van de ribben, de heupbladen, volmaakter nog van harmonie dan van uitgeslagen vlindervleugels, de lieftallige driestheid van de oprijzende gestalte, dat hele staketsel van louter schoonheidslijnen van het skelet, dat de eeuwigheid van marmer heeft aangenomen!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten